|
Tuimelaar in de herberg. Jan Van Amstel, 1530. Londen, National Gallery.
De plaatsnaam Tuimelare
De woorden 'tuimelaar' en 'tuimelare' komen, als plaatsnaam (voor een wijk, gehucht of straat), niet zo vaak voor in onze streken. In zijn "Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen" geeft Karel De Flou slechts een beperkt aantal vermeldingen in oude schriftelijke bronnen en op landkaarten. De meeste ervan verwijzen naar de herberg "Den Tuimelare", naar de Tuimelarewijk daarrond en naar de Tuimelarestraat in Moorslede. De Flou haalt 4 documenten aan (zie afbeelding hierboven) die het hebben over "dherberghe genaempt den Thuymelaere" (1652), de hofstede en herberg "den tuymelaere" (17de eeuw), "den Tuimelaar" (1895), "den Tuimelare" (1950). Op de topografische kaart van Ph. Vandermaelen (1846-1854) staat de herberg vermeld als "cabaret Tuymelaer". Later doemen nog andere namen op, zoals "in de Tuimela(e)re" en "Den Ouden Tuymelaere". In de loop der tijden werd de wijk "(de) Tuymmelaere", "Tuijmelaere", "den Tuimelare", "de Tuimelaar" genoemd, ook wel eens "Tuymelaer-Hoek", "Tuimelaerhoek" of "Tuimelarehoek". De Tuymelaer-Hoek op de kaart van Ph. Vandermaelen, 1846-1854. (© Geopunt Vlaanderen) De Flou maakt nog melding van enkele gelijknamige herbergen buiten Moorslede, m.n. in Passendale (1779), Middelburg (1859), Loppem, Wingene en Oostrozebeke (1900). Volgens Linda Malfait waren er vroeger in Brugge minstens 7 huizen die de naam Tuimelare droegen! De kapel O.-L.-Vrouw van den Tuimelaar in Zele (1760). Vandaag de dag wordt hier en daar de naam 'De Tuimelaar' gekozen voor een school, een zwembad, een fanfare, een frituur of een straat, zoals in het Oost-Vlaamse Zele, waar overigens een kapel "O.-L.-Vrouw van den Tuimelaar" staat, die dateert van 1760.
Herkomst van het woord tuimelaarHet woord stamt af van het middelnederlandse 'tumeler' met de varianten 'tum(m)ler', 'tum(m)eler' en 'tommeler'. In de loop der eeuwen evolueerde de schrijfwijze van het woord, met een hele resem afgeleide termen: 'tuym(e)ler', 'tum(m)eleer(e)', 'tumelere', 'tuymeler(e)', 'tuimeler(e)', later 'tumelaer(e)', 'tumelare', 'tuymelaer(e)', tot 'tuimelaar' en 'tuimelare' heden ten dage.
Betekenis van het woord tuimelaarEnkele betekenissen van 'tuimelaar' in het middelnederlands Woordenboek (MNW). Linda Malfait: "Aan mogelijke betekenissen van het woord 'tuimelare' is er in onze taal echt geen gebrek, wel integendeel. Tot nu toe heb ik in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) en in etymologische woordenboeken reeds meer dan 100 betekenissen van het woord 'tuimelaar' bij elkaar gesprokkeld! Het Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal (de 'Dikke Van Dale') alléén al geeft er 21! Grosso modo kan het woord tuimelaar slaan op Ouderwetse boterkarnton, in de volksmond een 'tuimelaar'. Nu een museumstuk...
Om welke tuimelaar gaat het bij onze herberg, wijk en straat?L. Malfait: "Om te antwoorden op deze vraag tasten we wat in het duister. Ik sluit me wijselijk aan bij de 19de eeuwse Moorsleedse geschiedschrijver Medard Van den Weghe "Wat zij hebben willen zeggen, weet men niet." (Geschiedenis van Moorslede, blz. 21). Er bestaat alsnog géén sluitende wetenschappelijke zekerheid, gebaseerd op geschreven bronnen of materiële relicten. Een echt bewijs op papier zullen we wellicht nooit vinden... Dit gebrek aan afdoend historisch bewijsmateriaal zet natuurlijk de deur open voor meerdere interpretaties, de ene al aannemelijker dan de andere. Tal van mogelijke synoniemen voor 'tuimelaar' komen niet in aanmerking, gewoonweg omdat ze niet oud genoeg zijn. Het ligt bijvoorbeeld niet zo voor de hand dat men hier in Moorslede vele eeuwen geleden de naam 'dolfijn' koos voor een herberg, al evenmin voor een wijk. Over de oorspronkelijke betekenis van de naam van de herberg én de wijk 'de Tuimelare' staken er, in de loop der jaren, een vijftal theorieën de kop op" :
Aantekening van M. Van den Weghe in zijn aangevulde "Geschiedenis van Moorslede" (foto: L. Malfait). L. Malfait: "Volgens mijn bescheiden mening maakt de tuimelaar als persoon de meeste kans om de hoofdvogel af te schieten. Ik bevind me trouwens in goed gezelschap. In de later bijgewerkte versie van zijn boek "Geschiedenis van Moorslede" dacht de Moorsleedse historicus Medard Van den Weghe eveneens al in die richting: "In de middeleeuwen reisden de sprooksprekers of zwervende dichters veelal rond op kermissen en jaarmarkten. Zij waren vergezeld van vedelaars, pijpers, gohelaars, trompenaars, dansers en tuymelaers (tweemaal onderlijnd!). Is de oorsprong van het woord daar niet te zoeken?" Een nar met bellen en narrenstaf. Min. 1511 (Londen, British Library. L. Malfait: "Ik zet mijn joker in op de figuur van de nar. Een nar was een graaggeziene figuur in het middeleeuws volksvermaak, op volksfeestelijkheden, uiteraard ook op aparte narren- of zottenfeesten. Als we denken aan een nar dan zien we hem meestal, ten onrechte, als een beroepsnar (hofnar), in de nabijheid van een of andere vorst of kasteelheer, of verbonden aan een rederijkerskamer. Maar eigenlijk was hij er overal bij, overal waar er "iets te doen" was, dus ook in herbergen. Een herberg zoals 'De Tuimelare', langs een druk bewandelde weg, was een uitgelezen plek. Temeer omdat deze herberg al in de 16de eeuw een jaarlijkse wijkkermis organiseerde, waar veel volk op af kwam." Lachende nar. ca. 1500. Cassel, Musée Départemental de Flandre. L. Malfait: "Een nar bracht de mensen aan het lachen of sloeg ze met stomme verbazing met zijn buitelingen, goocheltoeren, zotte fratsen, mimespel, enz. De belangrijke rol die de nar eertijds speelde voor de 'gewone' mensen wordt mooi omschreven door Herman Pleij in zijn schattig boekje "De eeuw van de zotheid". Van de eerste tot de laatste bladzijde beschrijft Pleij de figuur en de functie van de nar, vooral tijdens de 16de eeuw, de glorietijd van de zotheid, uitgerekend kort vooraleer de naam 'De Tuimelaere' hier aan onze herberg en vervolgens aan ons gehucht werd gegeven!".
L. Malfait: "Volgens prof. H. Pleij was en is het leven nu eenmaal niet leefbaar zonder af ten toe de sleur van het dagelijks leven te onderbreken. De eeuwen door speelden feesten daarbij een grote rol. In dat feestgebeuren vervulde de nar de sleutelfunctie van uitlaatklep. Met zijn voorgewende zotheid bood hij een welkom houvast om de onaangename kanten van het aardse bestaan tijdelijk 'tussen haakjes te zetten', te begrijpen, en vooral te relativeren. Het optreden van de nar zette de toeschouwers ertoe aan om hun angsten voor het onverklaarbare, de duivelse verleidingen, de dood, en allerlei bedreigingen even weg te lachen, om eveneens onnozel te doen en om met alles en iedereen de draak te steken, vooral met de wereldlijke (adel) en kerkelijke gezagsdragers (geestelijkheid). Kortom: de nar hielp zijn publiek om de betrekkelijkheid der dingen te zien, al was het maar voor even, om zo in het dagelijks leven overeind te kunnen blijven". Narrenfeest. Bruegel de Oude. ca. 1570. Ets (Londen, British Museum). Ook Gerard Nijsten, gespecialiseerd in de volkscultuur van de late middeleeuwen, wijst op de prominente rol van de nar. Deze was de aanvoerder van feesten allerhande, bij uitstek van carnaval: "Hij was de gek, de grappenmaker, de persoon die ongezouten de waarheid sprak... Door middel van die zotheid konden spanningen, die in de loop van het jaar waren ontstaan,voor even worden vergeten. Ze konden worden opgelost in lachen, dansen en spelen. Op een komische en daardoor aanvaardbare wijze streek men de rimpelingen glad, of vergat men ze voor enige dagen. De wereld stond op zijn kop. Dankzij de omkering van de orde was het mogelijk om kritiek te uiten op de gevestigde orde, stoom af te blazen, de teugels te vieren... Wanneer op Aswoensdag deze gevestigde orde werd hersteld, namen de ondergeschikten - inmiddels uitgeraasd - hun plaats in de rangorde weer in."
L. Malfait: "Ik heb altijd geloofd in deze etymologische verklaring voor de 16de eeuwse plaatsnaam 'Tuimelaar'. Ik was helemaal overtuigd toen ik ooit een boekje in handen kreeg met de titel "De Tuimelaar van Onze Lieve Vrouw" (1944). Het is een bewerking door Frank Valkenier van een populaire Noord-Franse Maria-mirakellegende "Del Tumbeor Nostre Dame" uit de 12de eeuw, die het verhaal bracht van een middeleeuwse rondtrekkende tuimelaar. In 1873 haalde de Franse schrijver en Nobelprijswinnaar Anatole France met zijn novelle "Le jongleur de Notre-Dame" deze middeleeuwse legende uit de vergetelheid en gaf ze een grote bekendheid, niet enkel in zijn land, maar in de héle westerse wereld. Ik kwam er intussen achter dat er, tijdens de vorige eeuw, alléén al in het Nederlands taalgebied maar liefst 10 vertalingen zijn verschenen van de legende, waarvan 4 in Vlaanderen. De verscheidene auteurs gebruikten in de titel, naast het woord 'tuimelaar', synoniemen zoals 'potsenmaker', 'danser', 'jongleur' en 'speelman'". Vrouwelijke tuimelaar. Miniatuur uit een Luiks getijdenboek, begin 14de eeuw. Eigenlijk was de 'tuimelaar' een afstammeling van de troubadour (11de - 14de eeuw), ook wel minnezanger genoemd. Dat was een dichter/componist van ballades, vast verbonden aan een vorstenhof, kasteel of heerlijkheid. Ten gerieve van de adellijke heer en diens hofhouding bracht de troubadour zijn liederen over ridderlijkheid en hoofse 'minne' (= liefde) ten gehore, waarbij hij zichzelf begeleidde met bijv. een citer (= kleine harp). Twee tuimelaars, begeleid door een tamboer. Miniatuur, 1338. Oxford University, Bodleian Old Library. Maar de adel werd veeleisender en snakte naar meer muziek, spektakel en amusement. Vanaf de 15de eeuw was de troubadour niet langer exclusief in dienst van één bepaald hof. Van langsom meer trok hij "de boer op" en bood overal langs zijn reisweg zijn goede diensten aan. De troubadour was echter beperkt in zijn mogelijkheden: hij was bijv. een goeie dichter maar daarom nog niet een begenadigde muzikant, of omgekeerd. Tijdens het zingen kon hij slechts één instrument hanteren, en een blaasinstrument al helemaal niet! Daarom liet de troubadour zich steeds meer begeleiden door ingehuurde beroepsmuzikanten, zogeheten 'speellieden'. In het Frans noemde men zo'n 'speelman' een 'jongleur' (afgeleid van het latijnse 'ioculator'), in onze streken kreeg hij de naam tuimelaar' mee. Twee tuimelaars. Mathias Gerung. Die Melancholie im Garten des Lebens (detail).1558. (© Wikipedia) In de loop der late middeleeuwen en nog lang daarna maakte de tuimelaar zich los van de troubadour en ontwikkelde zich tot een zelfstandige artiest, die in de regel een zwerversbestaan leidde, bij uitstek langs drukke handels- en bedevaartswegen. Hij vertoonde zich op marktplaatsen en dorpspleinen, bij kerkgebouwen, herbergen, enz. Op plaatselijke evenementen, zoals een kerkelijk of profaan feest, een dorps- of wijkkermis, een jaarmarkt (= foor), een processie, een ommegang, een stoet, een vastenavondviering, een gildefeest, een bruiloft, enz. was hij een graaggeziene gast, die borg stond voor vermaak en een gezellige sfeer. Een tuimelaar bijgestaan door 2 muzikanten. Afbeelding in Ms. uit 1574. Wenen, Nationalbibliothek. Een tuimelaar of jongleur was niet hoog gespecialiseerd zoals een hedendaagse beroepssporter of podiumartiest. Hij was een allesdoener, een "duiveltje-doet-al", "een manusje-van-alles", een "all round entertainer", een showbeest zeg maar. Hij beschikte over een groot improvisatievermogen. Het woord tuimelaar was in het verleden eigenlijk niet onder één noemer te vangen. Het was een verzamelnaam, eigenlijk een soort van containerbegrip dat vele ladingen dekte en tal van synoniemen had. Een tuimelaar was in de praktijk een veelzijdige artiest die, letterlijk én figuurlijk, van alle markten thuis was en die twee of meer disciplines combineerde, waarmee hij zijn toeschouwers verblufte of amuseerde. De overkoepelende betekenis van het middeleeuwse woord tuimelaar is daarom misschien nog het best te vangen onder het vertrouwde West-Vlaamse dialectwoord 'kunstenmaker'...
Kermistaferelen met dansende beer, jongleurs, muzikanten, goochelaar, enz. (prent, ca. 1800). Vanaf het begin van de 19de eeuw verdwenen de tuimelaars op veel plaatsen uit het straatbeeld. Op kermissen kreeg men ze nog te zien. Maar velen gingen op in de wereld van het circus, de revue, het theater, het varieté, de vaudeville. Reclame in een Poperingse krant voor het Parijse circus Medrano (1922). Op de affiche: tuimelaars, jongleurs, acrobaten, springers, clowns, grappenmakers...(Foto: L. Malfait) In de vorige eeuw werd de tuimelaar gaandeweg sterk verdrongen door de bioscoop, de bonte avonden, de kleinkunst, de gespecialiseerde cabaretiers, illusionisten en stand-up comedians op televisie. Enkel in het kunstturnen op de mat en vooral in het circus leeft de herinnering aan de middeleeuwse tuimelaar vandaag nog voort...
Linda Malfait: "Een duif is een goeie tweede kanshebber om bij onze zoektocht naar de herkomst van de naam 'tuimelaar'. Vroeger waren vogelnamen erg in trek bij herberguitbaters. Op de huidige Tuimelaarhoek had je De Sneppe en De Roobaert. In de verdere omgeving waren er nog drankgelegenheden, die de naam van een vogel hadden, zoals De Koekuit, De Nachtegaal, De Reisduif en De Meerlaan. Maar die waren allemaal (behalve De Meerlaan in Beitem, die al bestond in 1582) van véél latere datum dan onze herberg De Tuimerare, die waarschijnlijk stamde uit de late middeleeuwen en daar haar wortels vond, en die haar naam schonk aan de wijk". Vanaf de middeleeuwen gebruikte men het woord 'tuimelaar' voor een bepaalde soort van sierduif, de zogeheten nonduif, ook wel vliegroller of tuimelaarduif genoemd. Bij naderend gevaar (bijv. van een roofvogel), liet deze nonduif zich, van op grote hoogte, met ware doodsverachting en met grote snelheid, buitelend naar beneden vallen, soms tot dicht bij de grond. Tegenwoordig is deze typische eigenschap van het maken van adembenemende achterwaartse salto's enigszins weggefokt. Nonduiven kregen steeds minder de ruimte om vrij los te vliegen en werden zo echte volièreduiven in onze streken. Of die nonduif, zowel letterlijk als figuurlijk de hoofdvogel afschiet, d.w.z. echt in aanmerking komt voor de naam van de wijk en herberg "De Tuimelare", is alsnog niet te achterhalen. Het stamlokaal "De Tuimelaar" van de duivensportliefhebbers in het Limburgse Ophoven (Kinrooi). In de linkerbovenhoek van de voorgevel prijkt de afbeelding van een tuimelaarduif! Volgens etymologische woordenboeken werd de naam van een herberg tijdens de middeleeuwen vaak gekoppeld aan het beroep of bepaalde persoonlijke kenmerken van de eigenaar/uitbater of uitbaatser van de herberg. Uit de 17de eeuw is nog de volgende tekst bewaard: "Duifkweekenaar laat vroeg zyn tuimelaars van 't hok". Misschien was de waard van de herberg 'De Tuimelare" ooit een fervente fokker van nonduiven, een heuse duivenmelker dus. Wie weet?
'Herberghe den Tuymelaire' (3). Uitsnede van een kaart uit 1662 met het tracé van de Grote Heirweg Roeselare- Menen, bestemd voor de Raad van Vlaanderen. (Bron: Rijksarchief Gent/Philippe Despriet). Linda Malfait: "Ik heb nog een mogelijke verklaring gevonden voor het woord 'Tuimelare'. Het kan gewoon... een familienaam zijn geweest. Hoe kwam ik daarbij? Op de lange lijsten van plaatselijke oude herbergen in onze streken kom ik geregeld voornamen en vooral achternamen tegen van vroegere uitbaters, veelal in de combinatie: "Te ...", "Ter ... ", "Bij ..." of "In ...". Op een kaart met het tracé van de Oude Heirweg uit 1662 staat een afbeelding van onze herberg, genaamd... 'den Tuymelaire'. Plots ging er bij mij een lampje branden! Deze naam komt vooral in België voor. Op de website Geneanet, waar men terecht kan voor het maken of het bekijken van een stamboom, staat de naam 'Tumelaire' 1450 keer vermeld, waarvan 20 keer in Brugge (mei 2023). De variantnaam 'Thumelaire' geeft 932 resultaten, en opnieuw veruit het meest in ons land. Dat zijn dus personen van zowel vroeger als van nu. En dan gaat het alleen nog maar om mensen die bekend zijn bij Geneanet! Je moet het soms niet ver gaan zoeken, waarmee natuurlijk nog niet vaststaat dat deze naam de echte herkomst is van onze herberg en onze wijk".
Het bord met het logo van den Tuimelare, dat vroeger stond langs de Oude Heirweg, nr. 23 (foto: Valeer Dessein). Bij sommigen doet een 'tuimelaar' denken aan iemand die onopzettelijk tegen de grond gaat, die een "tuumlèète makt", zoals ze in het West-Vlaams zeggen. Dat kan bijv. worden gezegd van een of andere middeleeuwse ruiter die van zijn (struikelend) paard viel. Het is zo'n ruiterlijke valpartij die is afgebeeld op een wapenschild van de Tuimelarewijk, dat rond 1980 werd ontworpen door de plaatselijke kunstschilder Eddy Hoet, in samenspraak met zijn buurman Valeer Dessein, altijd al een grote promotor van onze wijk. Het grote uithangbord met dat logo erop stond op de plaats van de vroegere wijkkermis, en is nu te bewonderen bij het huis nr. 23 aan de Oude Heirweg. Hoe geloofwaardig is deze interpretatie van het woord 'tuimelaar'? Behalve in Moorslede was er op verscheidene andere plaatsen, zoals in Passendale, Oostrozebeke, Wingene, Loppem, Brugge enz. eveneens een herberg 'den tuimelare'. Brachten die die dan allemaal de naam 'tuimelare' aan op hun uithangbord, naar aanleiding van een plaatselijke valpartij van een ruiter? Dat is echt niet zo vanzelfsprekend. Ook hier moeten we het antwoord schuldig blijven.
Grafheuvel in het bos bij Putten, op de Veluwe in Gelderland (NL).
Aantekening van Van den Weghe in de kantlijn van zijn boek "Geschiedenis van Moorslede" (1894). Niemand minder dan de Moorsleedse historicus M. Van den Weghe vroeg zich ruim een eeuw geleden af (zie de afbeelding hierboven) of de naam van de Moorsleedse herberg en wijk 'Tuimelaere' misschien een samentrekking was van twee woorden in de middeleeuwse spreektaal:
Grafheuvel (ca. 700 vr. Chr.) van het urnenveld in het Kempense Ravels (Foto: DS. J. De Weerdt). In deze veronderstelling betekende de naam van de Moorsleedse herberg en wijk 'Tumme-laar' dus letterlijk zoveel als: "een grafheuvel (tumulus) op een open plek in het bos". Als deze etymologische en toponymische uitleg klopt, dan moet er op 'de Tuimelaere' al in de Oudheid, en zeker in de Romeinse tijd (58- v.Chr.-476 na Chr.) een woonkern/rurale nederzetting aanwezig zijn geweest. Het ontbreekt helaas aan archeologisch onderzoek om deze zeer vroegtijdige bewoning van de wijk wetenschappelijk te staven. M. Van den Weghe liet daar echter, een eeuw geleden al, geen twijfel over bestaan, verwijzend naar de historicus Aloïs De Laet, die in zijn boek "Turnhout, de hoofdstad der Kempen" (1905) met stelligheid schreef:
"Plaatsnamen waar 'tommel', 'tomme', 'tumme' of 'tumel' (afkomstig van 't Latijnse tumulus) in voorkomt ... wijzen op een vroegtijdige bewoning. Het zijn bijna altijd plaatsen waar een heidense of Romeinse begraafplaats voorhanden ligt... Telkens ontdekt men er grafheuvels of een heidens, voorhistorisch kerkhof die, volgens de oudheidkundigen, behoren tot de vroege IJzertijd (ca. 800 tot 450 jaar vóór onze tijdrekening), ten minste als deze reeds vroeger niet verdelgd werden bij het bebouwen van den grond... De heidenen, de Kelten, de Romeinen en de Germanen verbrandden immers in ons land eeuwen lang... tot de invoering van het christendom, de lijken hunner overledenen, en begroeven de assche, in urnen verzameld, onder ronde aardehopen, waaraan zij de naam van tumba, tumme, tommel, enz. gaven.... De laatste jaren heb ik honderden dergelijke grafheuvels of tumuli opgegraven in Noord-Brabant en de Antwerpse Kempen". Luchtfoto van een cirkelvormige structuur rond een grafheuvel uit de Bronstijd. Rumbeke, Mandelstraat. (Foto: V.O.B.o.W.) Vanaf de jaren 1970 hebben archeologen (hoofdzakelijk van de UGent) ook in West- en Oost-Vlaanderen - door middel van luchtfotografie - al ruim 1.000 grafheuvels ontdekt in het landschap. Elk jaar komt men tientallen nieuwe op het spoor. Van de overgrote meerderheid van die gedetecteerde grafheuvels is het eigenlijke heuvellichaam in de loop der eeuwen afgevlakt, vooral als gevolg van erosie en intensieve landbouw. Maar omdat de overgebleven cirkelvormige structuur errond (een ringgracht en/of palenkrans) donker verkleurd is in de bodem, zijn ze na al die tijd toch nog herkenbaar, vooral vanuit de lucht. De ringgracht van de verdwenen grafheuvel aan de Mandelstraat in Rumbeke (Foto: V.O.B.o.W.) Tijdens archeologische opgravingen (1995-2001; 2005-2007) werd op een bedrijventerrein langs de Mandelstraat in Rumbeke, ook zo'n cirkelvormige gracht blootgelegd. Volgens de Roeselaarse archeoloog Frederik Demeyere, dagtekent de greppel hoogst waarschijnlijk uit de midden-Bronstijd (2000 - 1500 vr. Chr.) en heeft hij een diameter van ongeveer 16 meter. De in 1933 genivelleerde (Romeinse?) tumulus ten zuiden van Roeselare (19de eeuwse prentkaart) Eeuwenlang stond er aan de Meiboom, ten zuiden van Roeselare - vlakbij de (vermoedelijk Gallo-Romeinse) 'oude heirstraete' Oudenburg-Torhout -Roeselare-Moorslede-Menen! - een tumulus, een aarden heuvel, bedekt met gras en enkele bomen. Hoewel in de 19de eeuw, in de buurt ervan, herhaaldelijk Romeinse munstukken werden gevonden, zijn er, volgens sommige archeologen, onvoldoende bewijzen voorhanden dat het hier ging om een Romeinse tumulus. Volgens de huidige stand van het onderzoek zou de heer van de laat-middeleeuwse feodale heerlijkheid "'t Hof van Iseghem" daar een reeds bestaande Romeinse grafheuvel gedeeltelijk hebben afgeplat tot een 'motte' om er bovenop zijn 'opperhof' te bouwen. Zo'n 'opperhof' was een soort van militaire versterking, omgeven door stenen muren of palissades en door een walgracht. Bij dat opperhof sloot een lager gelegen neerhof (= foncierhof) aan, eveneens op een 'motte' (= afgeplatte aardophoping met wal errond), met het woonhuis van de heer plus boerderijgebouwen, zoals stallen en schuren, waar zich het dagelijks leven voltrok. Grafheuveltje in Halfmijl, bij Veldhoven. (Foto: Nederlandse Rijksdienst Cultureel Erfgoed) Hoe zagen grafheuvels er oorspronkelijk uit aan de buitenkant? Het waren door mensenhanden gemaakte bodemverhevenheden, die doorgaans een min of meer ronde vorm hadden. Ze werden opgeworpen met verstampte aarde, ter versteviging vermengd met graszoden (plaggen) en stenen. De koepelvormige aardemassa was meestal begroeid met gras en/of bomen. Deze kunstmatige grondophopingen bestonden in alle maten en hoogten. Ze hadden een doorsnede die variëerde tussen 10 tot wel 30 m. en een hoogte die zich situeerde tussen 0,5 m. tot 12 m. De omvang van een grafheuvel was afhankelijk van
Dubbele cirkelgracht rond een verdwenen grafheuvel. Krombeke (Poperinge). (© Monument Vandekerckhove/Fluxis) Eveneens afhankelijk van de betreffende periode én van de status/rijkdom van de overledene was de randstructuur van grafheuvels. Niet zelden - in zowat 85% van de reeds ontdekte gevallen in de Lage Landen - werd omheen het heuvellichaam een ringgracht gegraven. Rond ongeveer 10% treft men zelfs een dubbele cirkelvormige greppel aan, bijvoorbeeld in Krombeke (Poperinge), bij de aanleg aldaar van een aardgaspijpleiding (2014-2016). De tumulus had een totale doorsnede van maar liefst 28 meter. Grafheuvel omzoomd door een dubbele palenkrans (Foto: Q. Bourgeois). Zowel kringsloten als palenkransen waren meer dan alleen maar een afbakening van ruimte. Grafheuvels hadden in het verleden allicht een magisch-religieuze betekenis, nl. om het terrein van de doden duidelijk te scheiden van de profane wereld der levenden. Volgens prof. Ton Derks en de archeologe Bette Vertelman (VU, Amsterdam), vormden de bomen bovenop de tumulus - met hun wortels in de 'onderwereld' en hun takken in de 'bovenwereld' - een soort van 'brug' tussen beide werelden. Een grafheuvel was voor de nabestaanden en voor de omwonenden een sacrale cultusplaats, waarbinnen regelmatig rituelen werden uitgevoerd om in contact te treden met zowel de aldaar begraven voorouders als met bepaalde transcendentale of kosmologische machten. Schematische dwarsdoorsnede van een grafheuvel (Bron: F. Demeyere). Een aardeheuvel werd opgeworpen boven het (al dan niet gecremeerde) stoffelijk overschot van één, soms meerdere, overledenen. Het volume en de hoogte van die aardophoping waren evenredig met het maatschappelijk aanzien en/of rijkdom van de overleden persoon. Er waren in de oudheid twee soorten van 'afscheidsrituelen', die ook heden ten dage bestaan:
Lijkverbranding bij 3 grafheuvels in de Bronstijd in Ronse. Reconstructietekening. © Yannick De Smet. Van wanneer dateren de grafheuvels (= tumuli)? De meeste tot nu toe geïdentificeerde grafheuvels in West- en Oost-Vlaanderen stammen uit de vroege en midden Bronstijd (2000-1100 v.Chr.). Hoogstens zo'n 15% van de bevolking kwam toen in aanmerking om onder of in een heuvel te worden begraven. De preciese datering van een tumulus is geen gemakkelijke klus, dikwijls helemaal niet mogelijk. Het merendeel van de nog bestaande grafheuvels werd decennialang gebruikt door de opeenvolgende generaties om overleden familieleden of bewoners van de plaatselijke gemeenschap erin te begraven. Je kan het wat vergelijken met de grafkapellen of - kelders die men op de huidige kerkhoven aantreft. Schematische dwarsdoorsnede van een hergebruikte grafheuvel. Nogal wat tumuli bleven zelfs vele honderden jaren in gebruik. Ze werden in de loop der tijden "gerecycleerd", vaak na lange onderbrekingen. Als laatste rustplaats van de voorouders bleven ze kennelijk een grote aantrekkingskracht uitoefenen op latere generaties. Misschien ging men ervan uit dat hergebruik van zo'n aloude tumulus, zowel voor begraving als voor asbijzetting, een extra-sacrale bescherming bood. De hierbovenstaande afbeelding toont hoe het aanvankelijk ging om de begraving van 1 persoon in één grafkuil, overdekt met opgehoogde aarde, omringd door een gracht en palenkrans. Bovenop deze bult werd later een 2de graf geplaatst, waarna er een nieuwe laag aarde op de heuvel werd aangebracht. Een 3de en 4de begraving vond nadien plaats met crematie-urnen, die in de flank van de grafheuvel werden bijgezet. Asse in de Romeinse tijd, met rechts een tumulus naast de Romeinse heerweg. (Impressietekening. Ontwerper: Yannick De Smet - © AGA - i.o.v. Agilas vzw.) In de (Gallo-)Romeinse tijd (12 v.Chr.-476 n.Chr.) werden op tal van plaatsen in onze contreiën weer grafheuvels opgeworpen, als herinnering aan overleden vooraanstaanden in de naburige woonkern, welstellende villabewoners, rijke landeigenaars, militaire bevelhebbers, enz. Tot en met de 3de eeuw was lijkverbranding (= crematie) algemeen in gebruik. Begraving van de overleden (= inhumatie) kwam maar sporadisch voor. De bestaande grafheuvels van de Oude Belgen werden niet verstoord en zeker niet vernietigd. Ze bleven gevrijwaard met het nodige respect voor de overledenen. Grafheuvel op een open plek in het bos van Midlaren, in de Nederlandse provincie Drenthe. Met de inval en vestiging van meerdere Germaanse volksstammen, vanaf de 4de eeuw, was er in het West-Romeinse Rijk een langzame verschuiving van lijkverbranding naar lijkbegraving. Het hergebruik van oude grafheuvels, zelfs de bouw van nieuwe ging nog door, tot zelfs in de vroege Middeleeuwen (5de t/m. 7de eeuw). Door de massale verspreiding van het christendom gaven de gekerstende inwoners de voorkeur aan een begraving van hun doden, vooral in de steden en in grote plattelandskernen. In het Karolingisch tijdperk (2de helft van de 8ste eeuw- t/m de 10de eeuw) stopte de traditie van grafheuvels helemaal. Keizer Karel de Grote verbood zelfs elke vorm van crematie omdat dit volgens hem niet strookte met de lijfelijke wederopstanding, die het christendom predikt. De mensen mochten niet langer meer in een 'grafheuvel van de heidenen' worden begraven, maar op een kerkhof (voor de armen), of in een kerk of kapel (voor rijken, edellieden, kloosterlingen). Toch zijn er geen bewijzen voorhanden dat bestaande grafheuvels moedwillig of verplicht werden vernietigd of verstoord. Vanuit een diepgewortelde eerbied voor de doden, ook voor vroegere onbekende overledenen, was grafschennis taboe. Ploegende boer. Gebroeders Van Limburg. Les très riches Heures du Duc de Berry. Miniatuur, ca. 1412 (Chantilly, Musée Condé). Toch verdwenen vanaf de volle middeleeuwen (ca. 1000 - ca. 1250) langzamerhand talloze grafheuvels in onze gewesten, althans hun bovengronds gedeelte. De ruim 1.000 ondergrondse resten van grafheuvels, die tijdens de voorbije decennia in Oost- en West-Vlaanderen werden ontdekt, vormen maar een fractie van de tumuli die ooit in lang vervlogen tijden werden gebouwd. Slechts een beperkt aantal bleef tot op vandaag min of meer intact bewaard. Hoe komt dat? Om te beginnen gingen grafheuvels in de loop der eeuwen geleidelijk verloren door de erosie van het aardoppervlak. Verder herkenden de mensen een grafheuvel steeds minder als een grafmonument uit een ver verleden. De voornaamste oorzaak moet worden gezocht bij de hoge vlucht die de landbouw nam vanaf de Middeleeuwen. De oorspronkelijke bovengrondse aardeophoging van talloze grafheuvels werd elk jaar opnieuw overploegd, "vermalen" en uiteindelijk volledig met de grond gelijk gemaakt, omdat een vlakke akker nu eenmaal makkelijker te bewerken is. 'De Kleyne Tombe' in het Limburgse Koninksem, een van de weinige gaaf gebleven grafheuvels in Vlaanderen (Foto: Robert Nouwen). Niet enkel de intensieve landbouw droeg bij tot het stelselmatig nivelleren van de vele grafheuvels. In de feodale tijd graafde men de aarde af van een tumulus om er een woonerf, hoeve of burcht mee op te hogen tot een 'motte'. Vanaf de moderne tijd hebben andere factoren, zoals de snelle economische ontwikkeling, de toenemende industrialisatie, de verstedelijking, de uitbreiding van de woongebieden, de lintbebouwing, de grootschalige landbouw, e.d. ongetwijfel een enorm negatieve impact gehad op het behoud en de bescherming van het onroerend erfgoed in het algemeen, en van de grafheuvels in het bijzonder. De voorbije decennia kregen grafheuvels, alsook oude heerwegen, het zwaar te verduren door de betonnering en asfaltering van wegen, grootschalige landbouw en verkavelingswoede. Een grafheuvel op een open plek in het bos... Tot slot rest de belangrijke vraag: stond er ooit een tumulus (=grafheuvel) op het grondgebied van de huidige Tuimelare-wijk? Zoals u hierboven kon lezen is het, puur etymologisch en topologisch, welhaast zeker dat er in de Romeinse tijd (58- v.Chr.-476 na Chr.) 1) hier al een inheemse woonkern was en 2) dat er hier best mogelijk ergens een tumulus stond. De meeste grafheuvels (tumuli) bevonden zich immers aan de rand van een nederzetting, langsheen een heerbaan of een zijtak (= diverticulum) ervan. Ze vormden voor de toenmalige bewoners en voorbijgangers een soort van een oriëntatiepunt of attractiepool, zoals later de kerktorens. Het is best mogelijk dat de herberg 'Den Tuimelare' (die zeker al bestond in 1601) en vervolgens de wijk, hun naam hebben ontleend aan zo'n nabijgelegen tumulus. De 'Oude Heirweg' die dwars doorheen de wijk de Tuimelare loopt, met verderweg, aan de rechterkant (gele stip), het huis van de vroegere herberg 'Den Tuimelare' (© Google Street View, 2021) De "Oude Heirweg" die - van Noord naar Zuid - de Tuimelarewijk middendoor snijdt, dateert met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit de Gallo-Romeinse tijd (1ste-3de eeuw n.Chr.). Alleen al zijn huidige naam is een verwijzing ernaar. Het is op zijn zachtst gezegd verbazingwekkend dat er tot nu toe, over het hele traject van de heerweg op het grondgebied van Moorslede, nergens ernstig archeologisch onderzoek is verricht. Volgens de gezaghebbende Kortrijkse archeoloog Philippe Despriet bevinden we ons op glibberig terrein zolang er geen daadwerkelijk bodemonderzoek plaats heeft in de vorm van (een of meer) betrouwbare dwarsdoorsneden van de Oude Heirweg, bijv. naar aanleiding van wegenwerken. Een dwarsbalk van onder de Oude Heerweg, aangetroffen tijdens wegenwerken in de jaren 1990 ter hoogte van de Tuimelare (Foto: Linda Malfait). De Vereniging Archeologie Zuid-West-Vlaanderen (Kortrijk) huldigt terecht het motto "onze geschiedenis begint onder de grond". Als er geen archeologische opgravingen zijn, hebben er vanzelfsprekend geen bewijsbare vondsten plaats. Wie niet graaft, die vindt niets. Het tegenovergestelde is ook waar: wie zoekt, die stoot misschien wél, onder en naast de huidige Oude Heirweg, op onweerlegbare sporen van de oorspronkelijke heerweg, en mogelijk op de resten van... een nabijgelegen tumulus! Vooralsnog is er hiervoor geen sluitend historisch of oudheidkundig bewijsmateriaal voorhanden. We kunnen enkel verwijzen naar het laconieke beginsel uit de rechtsspraak, natuurwetenschap, archeologie, theologie, enz.: "Absence of evidence is not evidence of absence" (D. Bell/Carl Sagan). Vrij vertaald uit het Engels: "Het ontbreken van een onomstotelijk bewijs van bijv. een tumulus levert nog niet het bewijs dat die er nooit is geweest!"
|